NIEUWSBRIEF FEBRUARI 2025

Netwerk- en bestandspleegzorg

In de internationale literatuur worden verschillende voordelen van netwerkpleegzorg genoemd [1], [2], [3], zoals het bieden van continuïteit (van omgeving, gemeenschap, cultuur) en het behouden van familiebanden [1], [3], [4]. Kinderen in netwerkpleegzorg kunnen in hun vertrouwde omgeving blijven. Verschillende auteurs suggereren dat dit de identiteitsontwikkeling en ‘belonging’ (ergens bij horen) van de kinderen zou bevorderen. In een systematische review werden 31 studies opgenomen die de verbondenheid van pleegkinderen in netwerkpleegzorg en bestandspleegzorg onderzochten. Kinderen in netwerkpleegzorg voelden zich meer verbonden met hun familie (zowel hun pleegfamilie als familie). Er bleek echter geen verschil in verbondenheid met de pleegzorgers, ouders, cultuur en gemeenschap (vb. school, leeftijdsgenoten, buurt) tussen kinderen in netwerk- en bestandspleegzorg [5].


Holtan et al. [6] stelden vast dat het percentage kinderen dat contact verloor met zijn ouders kleiner was in netwerkpleegzorg terwijl andere onderzoekers [7] dit verschil niet vonden. Vlaams onderzoek vond geen verschil in bezoekfrequentie tussen bestand- en netwerkpleegkinderen, en vond dat contacten en de attitudes van ouders vaak beter verliepen bij bestandsplaatsingen [8]. Meer recent Vlaams onderzoek bekeek de frequentie en duur per bezoek voor vader en moeders. Voor moeders was er geen verschil in frequentie en duur van bezoeken tussen netwerk- en bestandspleegzorg. Voor vaders bleek de duur van de contacten langer bij kinderen die in netwerkpleegzorg verbleven, maar was er eveneens geen verschil in frequentie [9]. Keller et al. [10] en Holtan et al. [11] vonden dat een netwerkplaatsing voor ouders makkelijker te aanvaarden is, terwijl Nederlands onderzoek [7] geen verschillen vond. 


Netwerkpleegouders zijn als groep meer kwetsbaar: ze zijn gemiddeld ouder, armer, hebben een minder goede gezondheid, zijn minder geschoold en vaker alleenstaand dan bestandspleegouders [12], [13]. Wanneer er opvoedingsproblemen zijn bij de ouders bestaat de bezorgdheid dat er ook problemen spelen in het (ruimere) netwerk van de ouders [7]. Voorts blijkt het profiel van de kinderen geplaatst in netwerkpleegzorg of in bestandspleegzorg te verschillen. Zo wees Amerikaans onderzoek op een grotere kans op een plaatsing in netwerkpleegzorg wanneer het kind van Afrikaans-Amerikaanse origine is en wanneer het geplaatst wordt omwille van middelenmisbruik. Kinderen met gedragsproblemen, een beperking en oudere kinderen hadden minder kans om in netwerkpleegzorg geplaatst te worden [14].

Er wordt geregeld aangegeven dat netwerkplaatsingen de kans op aanpassingsproblemen verkleinen en daardoor tot minder gedragsproblemen leiden. In internationaal onderzoek wordt vaak teruggevonden dat pleegkinderen in netwerkplaatsingen minder gedragsproblemen vertonen dan kinderen in een bestandsplaatsing [10], [11], [15]. Winokur et al. [15] vonden dat kinderen in een bestandsplaatsing anderhalf keer meer internaliserende- als externaliserende gedragsproblemen vertoonden dan kinderen in een netwerkplaatsing. Vlaamse en Nederlandse studies laten een ander beeld zien. Zo werd er geen verschil gevonden in de door pleegzorgers gerapporteerde emotionele en gedragsproblematiek van pleegkinderen uit bestands- en netwerkgezinnen [7], [16], [17]. Vlaams onderzoek vond minder gedragsproblemen bij netwerkpleegkinderen, maar na verdere analyse bleek dit verschil aan het aantal voorgaande uithuisplaatsen te wijten. Pleegkinderen met meer verplaatsingen vertoonden meer gedragsproblemen en deze pleegkinderen werden vaker in bestandsgezinnen geplaatst [8]. Netwerkpleegkinderen bleken wel minder traumatische stresssymptomen te vertonen dan bestandspleegkinderen [18], wat mogelijks eveneens te wijten is aan verschillen in voorgeschiedenis.


In een review werden 26 studies over netwerkpleegzorg en kindermishandeling, -verwaarlozing en misbruik opgenomen [19]. Er werd gevonden dat de kans op verwaarlozing van pleegkinderen groter is wanneer ze in netwerkpleegzorg verblijven, in vergelijking met bestandpleegzorg en residentiële opvang. Fysiek en seksueel misbruik komen over het algemeen minder vaak voor in netwerkpleegzorg dan in bestandspleegzorg. Op vlak van emotioneel misbruik en getuige zijn van geweld lijkt er geen verschil te zijn tussen netwerkpleegzorg en bestandspleegzorg. De kans op herhaalde mishandeling tijdens de plaatsing is lager in netwerkpleegzorg dan in bestandpleegzorg. Wanneer plaatsingen problematisch zijn, duurt het langer eer deze gestopt worden wanneer kinderen geplaatst zijn in netwerkpleegzorg [19].


In heel wat internationale studies wordt teruggevonden dat de kans op breakdown groter is voor kinderen in bestandspleegzorg [20], [21], [22], [23]. Chamberlain et al. [20] vonden bijvoorbeeld dat de kans op een breakdown drie keer groter was. Ook hier wordt in Vlaams en Nederlands onderzoek andere resultaten gevonden. In de meeste Vlaamse en Nederlandse onderzoeken werd geen verband gevonden tussen type pleeggezin en de kans op breakdown [24], [25], [26]. Vanderfaeillie, Van Holen en Coussens [13] vonden net dat plaatsingen in bestandgezinnen minder breakdown kenden.


Concluderend kan uitgaande van wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen geen voorkeur worden afgeleid voor het plaatsen in een netwerk- of bestandsgezin. Internationaal onderzoek wijst vaak op voordelen van netwerkpleegzorg, die in Vlaams en Nederlands onderzoek niet steeds terug te vinden zijn. Deze verschillen zijn mogelijks te wijten aan de verschillen in profielen tussen pleegkinderen in bestands- en netwerkpleegzorg. Er is ook weinig literatuur voorhanden over de screening in netwerkpleegzorg, die mogelijks verschilt tussen de landen waardoor het profiel van de netwerkpleegzorgers zelf ook anders kan zijn. In veel landen is een groot gedeelte van de netwerkpleegzorg informeel, dus wordt deze niet opgevolgd door een pleegzorgdienst en zelden opgenomen in onderzoek.

Mee te nemen naar de praktijk

Het plaatsen in netwerk- of bestandsgezin is niet te typeren als risico- of beschermende factor. Beide vormen van pleegzorg hebben hun eigen krachten en zwaktes en per pleegkind moet een grondige afweging worden gemaakt.  

 Gebruikte bronnen:

[1]    S. Holland, S. Holland, A. Faulkner, and R. Perez-Del-Aguila, “Promoting stability and continuity of care for looked after children: a survey and critical review,” Child Fam Soc Work, vol. 10, pp. 29–41, 2005.


[2]    A. P. Iglehart, “Kinship Foster Care: Placement, Service, and Outcome Issues,” Child Youth Serv Rev, vol. 16, no. 2, pp. 107–122, 1994.


[3]    A. P. Iglehart, “Kinship foster care: filling the gaps in theory, research, and practice,” Child Youth Serv Rev, vol. 26, no. 7, pp. 613–621, Jul. 2004, doi: 10.1016/j.childyouth.2004.04.004.


[4]    A. P. Iglehart, “Kinship foster care: Placement, service, and outcome issues,” Child Youth Serv Rev, vol. 16, no. 1–2, pp. 107–122, Jan. 1994, doi: 10.1016/0190-7409(94)90018-3.


[5]    A. Hassall, E. Janse van Rensburg, S. Trew, D. J. Hawes, and D. S. Pasalich, “Does Kinship vs. Foster Care Better Promote Connectedness? A Systematic Review and Meta-Analysis,” Clin Child Fam Psychol Rev, vol. 24, no. 4, pp. 813–832, Dec. 2021, doi: 10.1007/s10567-021-00352-6.


[6]    A. Holtan, J. A. Rønning, B. H. Handegård, and A. Sourander, “A comparison of mental health problems in kinship and nonkinship foster care,” Eur Child Adolesc Psychiatry, vol. 14, no. 4, pp. 200–207, Jul. 2005, doi: 10.1007/s00787-005-0445-z.


[7]    J. Strijker, T. Zandberg, and B. F. van der Meulen, “Kinship foster care and foster care in the Netherlands,” Child Youth Serv Rev, vol. 25, no. 11, pp. 843–862, Nov. 2003, doi: 10.1016/S0190-7409(03)00089-6.


[8]    F. Vanschoonlandt, J. Vanderfaeillie, F. Van Holen, S. De Maeyer, and C. Andries, “Kinship and non-kinship foster care: Differences in contact with parents and foster child’s mental health problems,” Child Youth Serv Rev, vol. 34, no. 8, pp. 1533–1539, Aug. 2012, doi: 10.1016/j.childyouth.2012.04.010.


[9]    F. Van Holen, C. Verheyden, L. Sillis, L. Meex, H. Wellemans, and J. Vanderfaeillie, “Contact arrangements between foster children and their birth parents: prevalence and associated factors.”.


[10]    T. E. Keller, K. Wetherbee, N. S. Le Prohn, V. Payne, K. Sim, and E. R. Lamont, “Competencies and problem behaviors of children in family foster care: Variations by kinship placement status and race,” Child Youth Serv Rev, vol. 23, no. 12, pp. 915–940, 2001, doi: 10.1016/S0190-7409(01)00175-X.


[11]    A. Holtan, J. A. Rønning, B. H. Handegård, and A. Sourander, “A comparison of mental health problems in kinship and nonkinship foster care,” Eur Child Adolesc Psychiatry, vol. 14, no. 4, pp. 200–207, Jul. 2005, doi: 10.1007/s00787-005-0445-z.


[12]    J. Ehrle and R. Geen, “Kin and Non-Kin Foster Care-Findings from a National Survey,” 2002.


[13]    J. Vanderfaeillie, F. Van Holen, and S. Coussens, “Why do foster care placements break down? A study into the factors influencing foster care placement breakdown in Flanders,” International Journal of Child & Family Welfare, vol. 11, pp. 77–87, 2008.


[14]    M. Jedwab, Y. Xu, and T. V. Shaw, “Kinship care first? Factors associated with placement moves in out-of-home care,” Child Youth Serv Rev, vol. 115, p. 105104, Aug. 2020, doi: 10.1016/j.childyouth.2020.105104.


[15]    M. Winokur, A. Holtan, and K. E. Batchelder, “Kinship Care for the Safety, Permanency, and Well‐being of Children Removed from the Home for Maltreatment: A Systematic Review,” Campbell Systematic Reviews, vol. 10, no. 1, pp. 1–292, Jan. 2014, doi: 10.4073/csr.2014.2.


[16]    P. A. C. M. Bastiaensen, “Belaste pleegouders en verscheurde pleegkinderen? [Burdened foster parents and torn foster children?],” Radboud University, Nijmegen, 2001.


[17]    J. Strijker and S. Van Oijen, “(On)gelijkenis van pleegouder en pleegkind in hun rapportage van probleemgedrag [(In)similarity of foster parent and foster child in their reporting of problem behavior],” Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, vol. 31, no. 1, pp. 69–81, 2006.


[18]    J. Vanderfaeillie, F. Vanschoonlandt, F. Van Holen, S. De Maeyer, and M. Robberechts, “Traumatische gebeurtenissen en traumatische stresssymptomen bij pleegkinderen: een verkennende studie in Vlaanderen [Traumatic events and traumatic stress symptoms in foster children: an exploratory study in flanders],” Kind en adolescent, vol. 35, no. 3, pp. 135–149, Oct. 2014, doi: 10.1007/s12453-014-0021-8.


[19]    N. Hallett, J. Garstang, and J. Taylor, “Kinship Care and Child Protection in High-Income Countries: A Scoping Review,” Trauma Violence Abuse, vol. 24, no. 2, pp. 632–645, Apr. 2023, doi: 10.1177/15248380211036073.


[20]    P. Chamberlain, J. M. Price, J. B. Reid, J. Landsverk, P. A. Fisher, and M. Stoolmiller, “Who disrupts from placement in foster and kinship care?,” Child Abuse Negl, vol. 30, no. 4, pp. 409–424, Apr. 2006, doi: 10.1016/j.chiabu.2005.11.004.


[21]    S. James, “Why Do Foster Care Placements Disrupt? An Investigation of Reasons for Placement Change in Foster Care,” Social Service Review, vol. 78, no. 4, pp. 601–627, Dec. 2004, doi: 10.1086/424546.


[22]    C. L. Usher, K. A. Randolph, and H. C. Gogan, “Placement Patterns in Foster Care,” Social Service Review, vol. 73, no. 1, pp. 22–29, Mar. 1999, doi: 10.1086/515794.


[23]    C. Konijn et al., “Foster care placement instability: A meta-analytic review,” Child Youth Serv Rev, vol. 96, pp. 483–499, Jan. 2019, doi: 10.1016/j.childyouth.2018.12.002.


[24]    J. Strijker and T. Zandberg, “Breakdown in foster care,” International Journal of Child & Family Welfare, vol. 8, no. 2–3, pp. 76–87, 2005.


[25]    J. Vanderfaeillie, F. Van Holen, E. Carlier, and H. Fransen, “Breakdown of foster care placements in Flanders: incidence and associated factors,” Eur Child Adolesc Psychiatry, vol. 27, no. 2, pp. 209–220, Feb. 2018, doi: 10.1007/s00787-017-1034-7.


[26]    J. Vanderfaeillie, A. Goemans, H. Damen, F. Van Holen, and H. Pijnenburg, “Foster care placement breakdown in the Netherlands and Flanders: Prevalence, precursors, and associated factors,” Child Fam Soc Work, vol. 23, no. 3, pp. 337–345, Aug. 2018, doi: 10.1111/cfs.12420.

 
Mail niet leesbaar? Klik hier  |  Uitschrijven

 Pleegzorg Kenniscentrum

Stapelplein 28, 9000 Gent

0800 30 181 | info@kenniscentrumpleegzorg.be

Sent by Sendtex